De aflossing van de geldlening

Na het overlijden van Adriana de Roij, weduwe van Bernaert Jansen Verhaeren, wordt er op 12 december 1667 voor schepenen van Breda een akte van verdeling opgemaakt, waarbij onder andere de geldlening aan het echtpaar Verlegh-Houtepen onder de erfgenamen werd verdeeld. Blijkens nagemelde kwitanties verkrijgt Peeter van Beeck de ene helft van de vordering, terwijl haar dochters Catharina, Jenneken en Maria en de vier kinderen van haar zoon Jan, met namen Adriaen, Peeter, Paulus, Geraerdt, gelijkelijk tot de andere helft gerechtigd worden, welke helft echter op ƒ5.250,00 wordt gesteld, zodat ieder nog ƒ750,00 te vorderen heeft.

Voor het overlijden van Peeter Verlegh en Maria Houtepen wordt er al begonnen met het aflossen van de lening. Op 26 juni 1668 verklaart Peeter Bernaert Jansen Verhaeren, als deelgenoot in de nalatenschap van zijn grootmoeder, dat Stoffel Adriaensen Houtepen als borg hem een bedrag groot ƒ150,00 “mette intresten van dien” heeft betaald en verleent hem daarvoor kwijting (SAB V669 f.24). Eerder is er al op 8 mei 1667 een bedrag groot ƒ1.500,00 “metten intrest van dien” betaald, waarvoor Peeter van Beeck als oom en voogd van Jenneken Verhaeren, begijntje op het begijnhof van Hoogstraten, en Maria Verharen, gehuwd met Bernaert Vervoort, kwijting verlenen (SAB V669 f.24).

Overigens wordt in de boedelrekening, die in 1684 voor schepenen van Dongen door de weduwe van Arthus Verlegh wordt verantwoord, toch nog een betaling aan Johanna en Maria Verharen ten bedrage van ƒ375,00 opgevoerd als zijnde de interest over de jaren 1673, 1674, 1675 en 1676 over ƒ1.500,00.

Na het overlijden van Peeter en Maria stopt de betaling van de rente, maar na de verkoop en overdracht van het kasteeltje aan LeClercq wordt de koopsom meteen aangewend om de schuld af te lossen. Aangezien overeengekomen was dat LeClercq deze koopsom in twee termijnen diende te betalen, te weten bij het vesten en een half jaar later, worden er ook rond diezelfde tijdstippen aan de schuldeisers betalingen gedaan, te weten op 27 en 28 oktober 1671 en 21 mei 1672. Op 20 mei 1672 verklaren Christoffel en Arthus in de marge van de koopakte dat de koopsom door Abraham Leclercq is voldaan op een bedrag van ƒ500,00 na. Diezelfde dag wordt een tweede kwitantie in de marge van deze koopakte gesteld, waaruit blijkt dat nog een extra bedrag van ƒ150,00 is betaald, zodat er nog maar ƒ350,00 resteert (SAB N225 f73).

Bij akte op 27 oktober 1671 verleden voor Gerard Prasers, notaris te Breda, verklaart Henricus Luijens, doctor in de medicijnen te Breda, als echtgenoot van Catharina Verhaeren, en als voogd over de kinderen van wijlen Jan Bernaert Verhaeren, van Arthus Verlegh en Christoffel Houtepen twee bedragen ontvangen te hebben, groot ƒ784,35 en twee oort en ƒ200,00 aan rente, verschenen in de jaren 1669, 1670 en 1671 ter zake van een schuld groot ƒ5.250,00 alsmede een bedrag aan aflossing groot ƒ750,00, waarbij Luijens verklaart gedeeltelijk royement te zullen verlenen op de goederen die binnen Baerle en Breda verbonden zijn (SAB N183 f188).
In de boedelrekening, opgemaakt voor schepenen van Baarle Nassau, wordt deze betaling overigens abusievelijk vermeld als betaling van rente over een schuld van ƒ5.000,00. Voorts zou volgens de boedelrekening door deze Luijens kwitantie zijn verleend voor een aflossing:
• aan Adriaen Verhaeren ten bedrage van ƒ750,00 en vijf maanden rente ten bedrage van ƒ15,00 onder verwijzing naar een akte de dato 28 oktober 1671 van voornoemde notaris Prasers,
• aan Paulus Verhaeren ten bedrage van ƒ750,00 “in mindernisse van het capitael van vierduijsent vijfhondert Rg” en rente over ƒ4.500,00 ten bedrage van ƒ168,65 onder verwijzing naar een akte de dato 21 mei 1672 van voornoemde notaris Prasers (te weten SAB N183 f213v),
• aan Pieter Verhaeren en sr Henrick van Rhijn, zijnde de echtgenoot van Geertruit van Rijenschoven, weduwe van Gerard Verhaeren, ten bedrage van ƒ1.500,00 onder verwijzing naar een akte de dato 24 juni 1672 van voornoemde notaris Prasers.

Peeter van Beeck en Hendrick Luijens verlenen in hun gemelde hoedanigheden op 20 mei 1672 bij een voor Peeter van Heusden, notaris te Breda, verleden akte dan ook volmacht om "het casteel ofte slot genaemt Bruhese metter nederhuijsinghe, schuere, schop ende stallingen, mitsgaders de saeij en de weijlaanden daeraen malcanderen gelegen ende toebehoorende, groot seven buijnderen drijhondert roeden, gestaen ende gelegen binnen Baerle Nassau ter plaetse gent Looveren" te ontlasten maar “hen recht van verbant op de andere erfgoederen (soo vele sij noch onbetaelt ende van den selve somme te pretenderen souden mogen hebben, welck verbant sij verclaeren) te laeten in sijn geheel” (SAB N226 f170).

Maria Verhaeren verleent op 16 april 1677 bij akte verleden voor Willem van Bommel, notaris te Breda, nog volmacht aan Peeter van Beeck om namens haar voor de betaling van een bedrag van ƒ750,00 kwijting te verlenen (SAB N305 f127).

Uiteindelijk wordt er op 8 juni 1677 in de marge van de schuldbrief geconstateerd dat blijkens de verschillende overgelegde kwitanties de dato 27 en 28 oktober 1671 alsmede 21 mei en 24 juni 1672 en de twee eerder in de marge van de schuldbrief vermelde kwitanties de heer Henricus Luijens, als echtgenoot van Catharina Verhaeren, Adriaen Verhaeren, Paulus Verhaeren, Peeter Verhaeren, wonende te Amsterdam, en Henrick van Rijn, apothecaris en borger binnen de stede ‘s Hertogenbosch als man van Geertruijt van Rijenshoven, weduwe van Geerit Verhaeren, voldaan zijn en de resterende ƒ6.000,00 kapitaal enkel nog openstaan ten behoeve van Peeter van Beeck.
In hetzelfde margeschrift verklaart Peeter van Beeck het kavel zaailand in de Leeghstraet te ontlasten, dat op 14 juli 1676 door Artus Verlegh als voogd van de meerderjarige Jan Peeters Verlegh en de minderjarige Christoffel Peeters Verlegh aan Peeter Peetersen Houtepen is verkocht (zie SAB V670 f21) en op 8 september 1676 is overgevest. De stede met het kavel zaailand in het Goossenstraatje en het weiland in de Schaerstraet, die aan Jan Willem Anthonis Hoevenaars zijn verkocht (zie SAB V670 f21) en eveneens op 8 september 1676 zijn overgevest, blijven echter voor een bedrag van ƒ1.000,00 belast ten behoeve van Peeter van Beeck. Op 15 mei 1712 wordt dit bedrag uiteindelijk door Jan Willem Anthonissen aan Geerard van Beeck betaald.
Ook de anderhalve bunder bos en hei wordt op 13 april 1682 door Peeter van Beeck ontslagen van het verband, waarbij de crediteur verklaart de andere goederen als voldoende zekerheid te beschouwen (SAB V669 f.24).

In de boedelrekening, die in 1676 was opgemaakt voor schepenen van Baarle Nassau, wordt een betaling van ƒ900,00 aan Peeter van Beeck verantwoord als de interest, verschenen in 1669, 1670 en 1671 over de helft van twaalfduizend gulden“die de jouffe Adriana de Roij waeren competerende van den sterfhuijse van wijlen d’heere Adriaen Verelst ende bij wijlen den voorS Peeter Verlegh aengenomen te betaelen in mindernisse van de cooppenningen van t’voors slootjen Bruhese bij Sr Jacques van Asten als curateur van den voors sterfhuijse van Adriaen Verelst vercoght aende voors Peeter Verlegh”! Uit voormelde stukken blijkt echter niets van een dergelijke schuldovername. Aan Peeter van Beeck blijkt voorts de rente van 1672 ten bedrage ƒ270,00 betaald te zijn, waarbij wordt verwezen naar een kwitantie van 21 mei 1672.

Abraham Le Clercq verkocht het kasteeltje overigens op 28 april 1676 aan Sr. Adriaen van Griensven voor hetzelfde bedrag als waarvoor hij het enkele jaren daarvoor had gekocht, waarna het op 15 juli 1677 werd overgedragen. In deze akte werden de op het goed drukkende lasten meer uitgebreid beschreven, te weten de last om veertien veertelen rogge per jaar te voldoen aan het kapittel van Thorn, de last en servituut van inlogering en anderszins als die van Thorn daarop zouden mogen hebben te pretenderen, alsmede een pachtrente van de helft van vijf stuijvers chijns jaarlijks te voldoen aan de pastorie van Baarle (GA Turnhout, SOHT, f135v). Adriaen van Grinsven bleef hierbij een bedrag groot ƒ3.600,00 renteloos schuldig aan de verkoper, te voldoen in drie jaarlijkse termijnen van ƒ1.200,00 voor het eerst op 15 maart 1678, hetgeen op 15 juli 1677 voor schepenen van de Oude Hof van Thorn werd vastgelegd (GA Turnhout, SOHT, f138).

Lees hieronder meer over Slot Bruheze:

Familiewapen Houtepen
De aflossing van de geldlening